Over Sinti en Roma

In het begin van de 15e eeuw werd er in West-Europa voor het eerst melding gemaakt van groepen ‘bont uitgedoste rondtrekkende vreemdelingen met een donkere huidskleur’. Ze zeiden uit “Klein-Egypte” te komen en werden in Nederlandse steden welwillend ontvangen. Ze werden hier “egyptiërs” genoemd – vergelijkbaar met het Engelse “gypsies” – maar ook “heidens”, het oude woord voor heidenen, niet-gedoopten. In Duitsland werden ze “zigeuners” genoemd. Later bleek dat ze uit het Byzantijnse rijk – en wellicht zelfs oorspronkelijk uit India – afkomstig waren. Hun eigen taal – het Romani –lijkt veel op talen die in Noord-India worden gesproken.

Vanaf het begin van de 16e eeuw veranderde de houding van de autoriteiten. Bedelarij in combinatie met een trekkend bestaan werd steeds meer als parasitair en onmaatschappelijk gedrag beschouwd. De aanbevelingsbrieven van keizer Sigismund die de “heidens” toonden, werden ongeldig verklaard. Er verschenen plakkaten met oproepen die het hen verbood om hier te blijven. Straffen liepen uiteen van lijfstraffen tot gevangenschap. Overal werden ze weggejaagd. In Gelderland en Overijssel werden na 1700 zelfs “heidenjachten” georganiseerd. Vanaf ongeveer 1730 kwamen “zigeuners” niet meer voor in de verslagen. Ze waren gedood, verdreven of ondergedoken.

In de tweede helft van de 19e eeuw doken er opnieuw berichten op over rondtrekkende groepen vreemdelingen. Deze keer ging het over “Hongaarse ketellappers” en werden ze – in navolging van Duitsland – “zigeuners” genoemd. Velen waren afkomstig uit Roemenië, waar net de slavernij van deze Romani sprekende “zigeuners” was afgeschaft. Een deel van hen had besloten te emigreren naar West-Europa, of liever nog naar Amerika. In Nederland werden ze aanvankelijk door plaatselijke overheden met rust gelaten omdat ze zulke vakbekwame ambachtslieden waren. Maar de rijksoverheid bleef ze zien als ongewenste vreemdelingen en wilde ze uitzetten. Sommige groepen kwamen klem te zitten bij de Nederlandse grenzen, omdat ook buurlanden hen niet toelieten.

De rondtrekkende Roma en Sinti uit het begin van de 20e eeuw werden meestal niet als “zigeuners” herkend en behandeld. Tussen 1900 en 1930 zijn Romani-sprekende paardenhandelaren op Nederlandse veemarkten een gewoon verschijnsel. Omdat ze Franse of Duitse paspoorten hadden, werden ze niet of nauwelijks als “zigeuners” beschouwd. Ook de voorouders van veel Nederlandse Sinti die door Duitsland, Frankrijk, Nederland en België trokken, werden gezien als rondreizende kermisklanten en muzikanten. De Marechaussee ontdekte in 1928 dat veel van hen de Nederlandse nationaliteit hadden. Zij konden dus niet het land worden uitgezet als ongewenst vreemdeling.

Intussen werd in Duitsland al vanaf 1905 openlijk gesproken over het “bestrijden van de zigeunerplaag”. In Nederland werd in de eerste plaats de woonvorm van de woonwagen als de bron van het kwaad gezien en richtte het beleid van de overheid zich vanaf 1903 op de hele woonwagenbevolking, waar Sinti en Roma maar een klein deel van uitmaakten. Het leek erop dat zij betrekkelijk veilig en onopgemerkt in deze groep konden opgaan, maar de Tweede Wereldoorlog maakte dat ongedaan.